Een Germaanse tentoonstelling

Gepubliceerd door Alphons Siebelt op

Wat Aarde BewaardeDe tentoonstelling Wat Aarde Bewaarde 1942-1943
Vanaf 21 december 1942 was er in het Rijksmuseum van Oudheden een tentoonstelling te zien met de titel Wat aarde bewaarde. Op het eerste gezicht leek het museum opgezadeld te zijn met een tentoonstelling die was georganiseerd door nationaalsocialisten met een propagandistische bedoeling. Dat was zeker het geval, maar om meer dan één reden moet deze tentoonstelling voor de directeur een onaangename ervaring zijn geweest. De tentoonstelling veroorzaakte een definitieve breuk tussen de directeur W.D. van Wijngaarden en één van de conservatoren F.C. Bursch, die ook nauw bij de voorbereidingen betrokken was geweest.

Een verbazingwekkend toeval!
Het meeste in dit artikel is ontleend aan het uitmuntende boek van Martijn Eickhoff uit 2003 over de ontwikkeling van de Nederlandse archeologie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Zonder dit boek zou de tentoonstelling, die Eickhoff enigszins terloops noemt, gemakkelijk kunnen worden afgedaan als alleen maar een voorbeeld van nationaalsocialistische propaganda. Maar door verschillende gegevens met elkaar te combineren blijken er voldoende aanwijzingen te zijn dat de tentoonstelling kon worden gezien als een voorbode van grote veranderingen voor het museum.

Tot grote verbazing van de auteur van dit artikel was er vlak vóór de publicatie op de website Leiden4045.nl een artikel over precies dit onderwerp verschenen in het Leids Jaarboekje van 2021. Wat een zeldzaam toeval, dat er in 2021 door verschillende personen onafhankelijk van elkaar aan dit toch erg curieuze onderwerp aandacht is besteed. De auteurs van het artikel in het Leids Jaarboekje zijn deskundigen op het gebied van de archeologie en Leiden4045.nl verwijst dan ook naar dit artikel voor wie nog meer van dit onderwerp wil weten.

Volksche Werkgemeenschap
Het was voor iedereen duidelijk, dat er achter de tentoonstelling speciale groep Nederlandse nationaalsocialisten zat. De organisatie was namelijk in handen van Bursch en de Volksche Werkgemeenschap, een nationaalsocialistische club onder sterke invloed van de SS-organisatie Das Ahnenerbe, die fanatiek speurde naar bewijsmateriaal voor de theorie van de superioriteit van het Germaanse ras. De Werkgemeenschap ontwikkelde zich tot producenten van de “volkse” SS-propaganda. Nederland was volgens hen een Germaans land en paste dus naadloos in het Duitse Rijk. Men onderzoch de oude Germaanse geschiedenis en tradities, legenden, sprookjes, folklore, volkskunst, namen, runentekens, grafheuvels en meer van dergelijke fenomenen van de heemkunde, waarvan men dacht dat ze oeroud Germaans waren. Men was overtuigd van de eigen aard en cultuur en ras en onderscheidde het ‘volkseigene’ van het ‘volksvreemde’. De club was fel antisemitisch en verwierp het Christendom. Het aantal leden schijnt niet zo heel groot te zijn geweest, maar de club had een tijd lang grote invloed op de NSB. In 1943 werd de naam veranderd in Germaansche Werkgemeenschap. Duidelijker kon het niet worden.

Opening
De tentoonstelling werd geopend door prof. J. van Dam, secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming in aanwezigheid van de secretaris-generaal van Financiën M. Rost van Tonningen. De laatste was een bekende pro-Duitse NSB’er. Van Dam was ook zeer Duitsgezind. Bij de opening had de hoofdredacteur van het SS-blad blad Hamer een toespraak gehouden. Daarin nam hij als uitgangspunt de opvatting ‘Wie zijn verleden niet kent, kan ook de toekomst niet begrijpen’. De tentoonstelling liet volgens hem zien wat ons (d.w.z. het Nederlandse) aandeel was in de Germaanse strijd. Het was de bedoeling te laten zien dat de Germanen geen achterlijke wilden waren geweest, zoals de traditionele opvatting was (drinken en dobbelen), maar al over een eigen beschaving hadden beschikt, die niet door de Romeinen was overvleugeld, maar nog doorwerkte in het heden en dat meer dan ooit nog zou gaan doen. Dat was dus de toekomst.

De goudschat van Wieuwerd
Het museum toonde een selectie van inheems aardewerk, foto’s van hunebedden, gebruiksvoorwerpen zoals messen, schoenen en een kam en enkele sieraden. Door ook wat reconstructies en kaarten te tonen was de manier van tentoonstellen waarschijnlijk ook wat anders dan normaal. Musea blonken in die tijd niet uit in toegankelijkheid voor het gewone publiek, ze waren vooral bedoeld voor mensen met een ruime kennis van zaken. Tegen de glorieuze Griekse en Romeinse voorwerpen waar het museum vol mee stond en staat staken de inheemse voorwerpen waarschijnlijk wat bleekjes af. Een grote blikvanger was natuurlijk de goudschat van Wieuwerd uit de zevende eeuw na Christus, die in 1866 in een terp was gevonden. Een opzienbarende vondst was dat niet, want de schat was al heel lang in het museum te bewonderen geweest. Mogelijk was de schat speciaal voor deze tentoonstelling uit het depot gehaald. Gek eigenlijk dat deze schat werd getoond, want de munten en de andere voorwerpen stamden uit de laat-Romeinse tijd en waren niet bepaald Germaans.

Archeologische ontwikkelingen
Het was bijzonder dat het museum aandacht aan het onderwerp besteedde. Vanaf het ontstaan was het museum gericht geweest op het verzamelen, bestuderen en tentoonstellen van voorwerpen uit de Klassieke Oudheid en had een grote faam op dit gebied. De directeur J.W. Holwerda was zelf gespecialiseerd in de pre- en protohistorie. In Nederland loopt de protohistorie tot in de vroege Middeleeuwen.
Holwerda deed zelf aan opgravingen in Nederland en was het boegbeeld geworden van de “Leidse school” in de archeologie: het bestuderen ‘van inheemse archeologische fenomenen vrijwel automatisch in samenhang met de Klassieke Oudheid’ zoals de historicus Eickhoff het formuleert. Holwerda was in 1939 met pensioen gegaan en was opgevolgd door W.D. van Wijngaarden, een theoloog/Egyptoloog, die het beleid van Holwerda voortzette. De invloed van Holwerda bleef mede daardoor groot. Het museum had twee conservatoren voor de inheemse archeologie: W.C. Braat voor protohistorie en Bursch voor prehistorie. Zij volgden lange tijd de lijn van Holwerda terwijl de nieuwe ontwikkelingen zich in Groningen afspeelden.

Het vakgebied had in de ruim twintig jaar vóór de oorlog een grote vernieuwing ondergaan. Terwijl Holwerda in Leiden vast bleef houden aan de Klassieke Oudheid als uitgangspunt, was zijn leerling A.E. van Giffen in Groningen begonnen met een geheel nieuwe aanpak. Van Giffen was in 19xx vertrokken als conservator bij het Leidse museum en had in Groningen het Archeologisch-bacteriologisch Instuut opgezet. Hij koos voor een moderne manier van wetenschap bedrijven, empirisch, multidisciplinair, met nieuwe methodieken en nieuwe onderzoeksobjecten. Belangrijk was ook, dat hij de feiten en de meningen graag gescheiden hield. Van Giffens methode werd begrijpelijkerwijze ‘de Gronings school’ genoemd. Het was duidelijk dat de nieuwe aanpak van Van Giffen nieuwe inzichten opleverden over de historische ontwikkeling van Nederland.
Tussen Holwerda en Van Giffen is het nooit goed gekomen. Ze werkten het liefst helemaal los van elkaar en aasden allebei op de opgravingsbevoegdheden en op de daarvoor benodigde middelen.
De aanpak van Van Giffen trok de aandacht van Duitse archeologen omdat die uitermate geïnteresseerd waren in het Germaanse verleden. Onder het nazibewind was er aan de archeologie een nationalistische, ideologische en racistisch component toegevoegd. Veel Romeins verleden had Duitsland niet en de Germanen hadden de Romeinen in 9 na Christus verpletterend verslagen in de Varusslacht in het Teutoburgerwoud. De Germanen waren van vreemde smetten vrij gebleven.

Boek Wat Aarde Bewaarde
Ter gelegenheid van de tentoonstelling verscheen er catalogus en een boek met de gelijkluidende titel Wat aarde bewaarde. De catalogus met de titel Wie kent Germanje was voor de liefhebber of deskundige, maar het boek was voor het grote publiek. Het werd uitgegeven door uitgeverij Hamer. Dit was een onversneden nationaalsocialistische uitgeverij, die in november 1940 was opgericht door SS-voorman Henk Feldmeijer met geld afkomstig van de Reichsführer SS Heinrich Himmler. De publicaties van Hamer moesten de Groot-Germaanse Kultuurgemeenschap promoten.
De SS was ongetwijfeld ingenomen met de tentoonstelling; die werd zelfs besproken in het blad Storm SS van 15 januari 1943. Nou ja, het artikel ging eigenlijk helemaal niet over de tentoonstelling, Het ging meer over ‘versibbing der volksgenoten’, ‘Germaans noodlot’ en een oproep een tentoonstelling te maken over ‘Noordras-Nederland’. Herkenbare agitatie voor de geharde SS’ers, niet voor het grote publiek.
Het is te merken dat het publieksboek is geschreven onder Duitse invloed. In de literatuurlijst staan werken van de drie bekende Nederlandse archeologen A.W. Byvanck, J.H. Holwerda en A.E. van Giffen, maar ook van Bursch. Verder wordt nog genoemd het boek De Wikingen in de Lage Landen bij de zee uit 1923 van de Leidse hoogleraar Germanistiek Jan de Vries . Allemaal degelijke publicaties. Bij lezing wordt het duidelijk dat de auteurs vooral de lijn van Van Giffen volgden, maar hun opvattingen en hun interpretaties ontleenden aan het werk van verschillende Duitse archeologen en aan artikelen in nationaalsocialistische tijdschriften. Bij die archeologen gingen opvattingen vóór feiten. Van Giffen zelf werd woedend toen bleek dat de illustraties die hij aan Bursch had gestuurd in een boek van uitgeverij Hamer waren opgenomen. Hij wilde verder met Bursch zo min mogelijk meer te maken hebben.

Feiten en meningen
Het taalgebruik verraadt de invloed van de ideologische ontwikkelingen in Duitsland in de jaren dertig. Enkele bijdragen bevatten subtiele en minder subtiele verwijzingen naar de grootsheid van het Germaanse verleden. Het hoofdstuk Germanen veroveren de wereld was een wel heel vrije interpretatie van de gewone geschiedenis. Ook de ontdekkingsreizen uit de vijftiende eeuw en later, gevolgd door de kolonisatie werd toegeschreven aan de Germanen. Subtiel, maar ook wat doorzichtig, was het bijschrift bij een kaartje: “Naar Oostland willen we rijden” staat vooral de laatste tijd weer in het middelpunt van de belangstelling van ons volk. Een verwijzing naar de Oostcompagnie, die in juni 1942 was opgericht met het doel kolonisten naar de veroverde Oost-Europese gebieden te sturen. De Duitse troepen lagen in december 1942 in de sneeuw voor Stalingrad.
Het boek eindigt aldus: ‘Zo wijst dus ook de voorgeschiedenis naar de natuurlijke weg waarlangs het voor ons volk mogelijk is een gelukkige en grote toekomst op te bouwen: in geestelijke en stoffelijke samenwerking met de gehele Germaanse volkerenfamilie, waarvan het een onvervreemdbaar deel uitmaakt.’

Bulturn uit Hooghalen
Het boek is voorzien van ruim 100 bladzijden met zwart-wit afbeeldingen. Daaronder veel inheems aardewerk, hunebedden, grafheuvels en foto’s van opgravingen, gebruiks- en siervoorwerpen. Eigenlijk was het wat dat betreft een heel gewoon boek. Er waren maar een paar voorwerpen, die in een nazistisch daglicht werden gesteld. Een van de afgebeelde voorwerpen is een mantelspeld in de vorm van een hakenkruis, gevonden bij Naaldwijk in het Westland. En verder een Saksische bulturn uit de vijfde eeuw na Christus, gevonden in Hooghalen in Drenthe, waarop een swastika te zien is. Zo wordt terloops de suggestie gewekt dat het nazisme al heel oud was en inheems. Toch werd nergens expliciet een link met het nationaalsocialisme of met Duitslands suprematie gelegd. Het bleef subtiel, indirect en gematigd.
Zouden de samenstellers van de tentoonstelling er bij hebben stilgestaan dat er in Hooghalen een doorgangskamp was voor Joden op weg naar naar het oosten? Of zou dat voor de rabiate jodenhaters van de SS een grapje voor insiders zijn geweest?

Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
Waarschijnlijk was de inbreuk van Bursch en de Volksche Werkgemeenschap op de historische traditie van het museum door de visie van Van Giffen als leidraad te volgen, op zich al voldoende voor veel ongemak (ook bij Van Giffen), maar er waren nog enkele andere conflicten met het Rijksmuseum.
Bursch was in juni 1940 benoemd tot directeur van het nieuw opgerichte Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Daarnaast bleef hij conservator van het Rijksmuseum. Hij hield kantoor in in een pand naast het museumgebouw aan het Rapenburg. Directeur Bursch ging voortvarend aan de slag met het opzetten van allerlei nieuwe centraliserende activiteiten. Zijn enthousiaste propaganda voor de archeologie mengde hij met nationaalsocialistische invloeden. Door de ROB onder leiding te plaatsen van Bursch werd de greep van het nationaalsocialisme op de archeologie sterker en het was duidelijk dat het zwaartepunt zou gaan verschuiven van de Klassieke Oudheid naar de Germaanse tijd. De tentoonstelling was dan ook een logisch gevolg van deze nieuwe aanpak.
Het Rijksmuseum bleef weliswaar de centrale oudheidkundige instelling voor het hele land, maar het Groningse instituut van Van Giffen kreeg nu óók de bevoegdheid in heel Nederland onderzoek te verrichten. Dat was een behoorlijke overwinning voor Groningen en Van Giffen maakte er al heel snel gebruik van om zijn lang gekoesterde wens in vervulling te laten gaan: het opgraven van Romeinse resten in het door de oorlog verwoeste dorp Valkenburg ZH, onder de neus van Van Wijngaarden, maar eigenlijk onder die van Holwerda. Het RMO had er zelf gegraven in 1875. Van Giffen had al in 1914 in Valkenburg willen graven, maar Holwerda had er toen niets van willen weten. Valkenburg (Praetorium Agrippinae) bleek een enorm rijke vindplaats te zijn en Van Giffen kon al snel mooie vondsten laten zien, bijvoorbeeld aan de leden van de vereniging Oud Leiden, die op 21 juni 1941 een bezoek aan de opgraving brachten. Dat kon Holwerda in zijn zak steken.

Voorbode van een Germaans museum?
Van Wijngaarden moet Bursch en de ROB als een bedreiging hebben gevoeld omdat de jarenlange autonomie van het Rijksmuseum was aangetast. De museumdirecteur moest zaken doen met zijn ondergeschikte. Sterker nog, in 1940 had Van Dam een plan geopperd om in Amsterdam een nieuw instituut op te richten voor de Klassieke Oudheid. Het RMO zou dan alleen nog de Nederlandse archeologie bestrijken en geen onderzoeksinstituut meer zijn. Dat catastrofale plan was gelukkig in de lade verdwenen, maar net zo goed op een later tijdstip weer op tafel kunnen komen. Bursch ging in april1943 voor enkele maanden opgravingen verrichten in de Oekraïne. Dat leverde geen Germaanse vondsten op.
Met de kennis van de ontwikkelingen op archeologisch gebied krijgt de tentoonstelling Wat Aarde Bewaarde een geheel nieuwe dimensie. Toen de tentoonstelling werd geopend had het Rijksmuseum te maken gehad met een paar serieuze aanvallen op zijn positie uit nationaalsocialistische hoek. De tentoonstelling maakte dat voor insiders goed duidelijk. Het bezoekende publiek zal die nationaalsocialistische invalshoek zeker zijn opgevallen, maar misschien ook wel hebben geaccepteerd of zelfs gewaardeerd. Niet vanwege de ideologie, de nationaalsocialistische propaganda was immers alomtegenwoordig, maar vanwege de aandacht voor het eigen land. Daar was steeds meer interesse voor.
Er is duidelijk een parallel te zien met de plannen om de Leidse universiteit onder nationaalsocialistische controle te krijgen. Wanneer het plan van Van Dam was doorgezet was het Rijksmuseum wellicht omgebouwd tot een Germaans museum.

Meer lezen over de ontwikkeling van de archeologie: Martijn Eickhoff, De oorsprong van het ‘eigene’. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme (Amsterdam 2003).

Afbeeldingen:
Schutblad van het boek Wat Aarde Bewaarde; auteurs W.F. van Heemskerck Düker en P. Felix, uitgeverij Hamer 1942;
Goudschat Wieuwerd uit de zevende eeuw na Christus, collectie RMO inv. nr. BnW 1-37 (Gewijzigd, CC BY 3.0 NL);
Saksische bulturn uit de vijfde eeuw na Christus, Collectie RMO inv. nr. HRS 1 (Gewijzigd, CC BY 3.0 NL).