Rijksmuseum van Oudheden

Gepubliceerd door Alphons Siebelt op

Vooroorlogse gevel van het Rijksmuseum van OudhedenHet Rijksmuseum van Oudheden (RMO) is het nationale archeologiemuseum van Nederland. Het werd in 1818 gesticht door koning Willem I. De nadruk lag vanaf het begin op de klassieke oudheid, maar vanaf het begin van de 20e eeuw was er toenemende aandacht voor de inheemse bodemvondsten in Nederland. Dat werd het werkterrein van Jan Hendrik Holwerda, zoon van de directeur A.E.J. Holwerda, die in 1903 werd aangesteld tot conservator en zich ging specialiseren in de pre- en protohistorie. Holwerda jr. werd in 1910 lector aan de Leidse universiteit en volgde in 1918 zijn vader op als directeur. Op zijn vakgebied had Holwerda jr. toenemende concurrentie van Albert Eggens van Giffen, die in 1917 door zijn vader was ontslagen. Van Giffen werd in 1922 directeur van het Biologisch-archeologisch Instituut in Groningen. Holwerda jr. en Van Giffen hadden zo hun eigen opvattingen over hun vakgebied (de ‘Leidse’ en ‘Groningse’ school) en hadden geen contact met elkaar. Door de persoonlijke animositeit van de directeuren vond er geen directe wetenschappelijke uitwisseling plaats. In 1939 werd Holwerda opgevolgd door Willem van Wijngaarden.

Maatregelen
Bij het uitbreken van de oorlog werden er voorzorgsmaatregelen genomen door zandzakken te plaatsen rond de grote objecten en topstukken veilig op te bergen. Voor een deel gebeurde dat in het Rijksmuseum voor Volkenkunde, daarna enige tijd in de speciale Rijksschuilkelders in de duinen bij Zandvoort en later nog weer in Steenwijkerwold. In 1943 werd nogmaals een deel van de collectie opgeborgen in de inmiddels gerealiseerde bom- en scherfvrije kelder.

Ontslag
De Joodse medewerkster Greta Loeb werd in november op non-actief gezet 1940 en werd later ontslagen. Greta had vanaf 1931 meegewerkt aan het beschrijven van de collectie, maar had ook ongeveer 2000 rondleidingen verzorgd in het Duits, Engels en Frans. Het laat zien dat er voortdurend internationale belangstelling bestond voor de bijzondere collectie.

Verbouwing
In 1943 werden de plannen voor een verbouwing in gang gezet. De vroeg-negentiende eeuwse classicistische gevel zou worden gesloopt om te worden vervangen door een gevel in Hollandse renaissancestijl met een veel hogere toegangspoort. Het werk werd echter al spoedig stilgelegd wegens de algemene bouwstop die was afgekondigd. De verbouw zou pas na de oorlog worden hervat en afgerond.

Bezoekers
Hoewel een groot deel van de normale tentoonstellingscollectie was opgeborgen nam het aantal betalende bezoekers steeds toe. In 1939 waren er ondanks de tijdelijke sluiting nog bijna 6800 betalende bezoekers geweest, maar in 1943 bezochten bijna 12.400 betalende bezoekers het museum. Dat had mogelijk te maken met een grote tentoonstelling Wat aarde bewaarde in januari van dat jaar en een bijzondere actie van de Zuid-Hollandse VVV in de zomermaanden. In de Hongerwinter was het museum gesloten.

Voortbestaan bedreigd
Tweemaal dreigde het museum een deel van de collectie kwijt te raken. Er kwam een plan om de collectie Klassieke Geschiedenis over te brengen naar een nieuw op te richten instituut in Amsterdam. In Leiden zou dan alleen de collectie Nederlandse archeologie overblijven. Ook kwam er bericht dat de collectie Nederlandse archeologie naar Duitsland zou gaan. Die plannen hadden waarschijnlijk te maken met het belang dat de Duitse SS-organisatie Das Ahnenerbe toekende aan het onderzoek naar het Germaanse verleden. Das Ahnenerbe was een onderzoeksinstituut dat volledig geconcentreerd was op het verzamelen (en eventueel fabriceren) van bewijzen voor de superioriteit van het Germaanse ras en had daarom een grote belangstelling voor de Nederlandse archeologie. Het museum werd daar in 1942 direct mee geconfronteerd door de komst van de tentoonstelling Wat aarde bewaarde.

Tentoonstelling Wat aarde bewaarde
Een bijzondere tentoonstelling op 21 december 1942 geopend door prof. J. van Dam, secretaris-generaal van de departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Dat wijst al op een invloed van het nationaalsocialisme. Inderdaad werd op deze tentoonstelling geprobeerd aan te tonen wat ‘ons aandeel was in de Germaansche strijd’. Het paste mooi bij de nazi-opvatting, dat de Germaanse cultuur al veel eerder dan aangenomen een prominente rol had gespeeld in de Europese geschiedenis en dat deze rol beslist niet was uitgespeeld. Deze tentoonstelling was tot eind januari 1943 in Leiden te zien en zou daarna nog meerdere plaatsen in Nederland aandoen. Meer hierover in een apart artikel.
De tentoonstelling leidde tot een breuk met de conservator prehistorie Frans Bursch, die in 1940 tevens directeur was geworden van het Rijksbureau voor Oudheidkundig Bodemonderzoek. Bursch was actief lid van de NSB en schoof steeds verder op in de richting van SS-Ahnenerbe.

Roofkunst
Op 1 oktober 1945 werd een tentoonstelling geopend over de aanwinsten uit de periode 1940-1945. De vraag kan worden gesteld of het Rijksmuseum tijdens of na de oorlog roofkunst heeft verkregen. In het kader van een landelijk onderzoek op verzoek van de Museumvereniging naar de aanwezigheid van roofkunst in Nederlandse musea heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland onderzoek uitgevoerd. Het resultaat is verwerkt in het rapport Museale verwervingen vanaf 1933, dat in 2009 is verschenen. Volgens de Rijksdienst had het museum toen geen objecten meer met een mogelijk problematische herkomstgeschiedenis.
Griekse kanDie waren er wel geweest. Volgens Eickhoff (p. 256 en 364) kocht het museum in de oorlogsjaren diverse voorwerpen aan. Eickhoff vermeldt de aankoop in 1943 van een vroeg-hellenistische marmeren torso. Verder werden er nog Cyprische terracotta vazen en een zilveren votiefschaal uit Cyprus of Phoenicië gekocht op een (niet nader genoemde) veiling in Amsterdam. Concreet was de aankoop van een aantal Griekse gouden sieraden en een Griekse vaas uit de bronstijd, alle afkomstig uit de verzameling van K.L.A. Zander. Ze werden in de oorlog aangekocht bij de bank Lippmann-Rosenthal & Co voor fl. 2455,=. De LiRo-bank was een speciaal door de bezetter opgerichte pseudobank, bedoeld om de geroofde Joodse eigendommen wit te wassen. Dat maakte deze aankoop verdacht. Zander was in 1900 geboren in Istanbul en woonde in Amsterdam. Hij werd vermoord in Sobibór op 2 juli 1943. Na onderzoek werd deze collectie in 2003 gerestitueerd aan de erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar en vervolgens weer aangekocht.

Solonje in de Oekraïne
Frans Bursch, die tot begin 1943 conservator prehistorie was geweest, vertrok in april 1943 naar de Oekraïne om daar opgravingen te verrichten in de hoop Germaanse resten te vinden. De opgraving leverde wat dat betreft niets op. Wel werden er andere vondsten gedaan, die mee terug werden genomen en die in het Rijksmuseum zijn beland.
Scherf uit SolonjeDe vondsten van Solonje nabij Dnjepropetrovsk zijn te bekijken op de website van het museum. Op één plaatje, van een simpel scherfje, staat een sigarettenpakje waarin de scherf kennelijk was opgeborgen. Het doosje is interessanter dan het scherfje. De sigaretten waren vervaardigd in Dresden van echte Macedonische en Turkse tabak, een ongekende luxeproduct, alleen bestemd voor de top. De lagere rangen rookten Ukraina-sigaretten, ook niet slecht. Op een andere foto staan de bekende zwaluw-lucifers uit Zweden.

Meer lezen?
Martijn Eickhoff, De oorsprong van het ‘eigene’. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme (Amsterdam 2003),
Joost Vermeulen, Een museum in oorlogstijd, Archeologie Magazine 04-2018, 56-59.

Afbeeldingen:
Afbeelding van de vooroorlogse gevel van het Rijksmuseum van Oudheden. Collectie Erfgoed Leiden GN 005924; pubic domain;
Afbeelding van een Griekse kan uit de 15e eeuw voor Christus, gevonden in Cyprus. Collectie RMO inv.nr. 1944/12.1 (Gewijzigd, CC BY 3.0 NL);
Afbeelding van een prehistorische scherf, gevonden in 1943 bij Solonje in de Oekraïne. Collectie RMO inv.nr. J 1954/10.zn12 (Gewijzigd, CC BY 3.0 NL).