Molen De Valk
Al ver voor de oorlog was de stellingkorenmolen De Valk (gebouwd in 1743) in staat van verval en hard aan restauratie toe. Gemaald werd al niet meer op windkracht, maar op elektriciteit. Er was alleen een klein probleem: wie was de eigenaar van de grond en van de molen? De gemeente en de erven van de laatste molenaar Van Rhijn (de weduwe Van Rhijn was overleden in 1932) konden het er niet over eens worden en zo kwam het tot een juridische procedure. Op 21 april 1941 diende de zaak voor de rechtbank te Den Haag. Alle oude overeenkomsten met de molenaars werden uitgeplozen en voor de gemeente stond het vast, dat zij de eigenares was van de grond en de molen. Nadat eerst nog een expert was ingeschakeld om de waarde van de molen te bepalen deed de rechtbank op 7 mei 1942 uitspraak ten gunste van de gemeente Leiden. Om de ontruiming door de verliezende partij te bespoedigen werd er een overeenkomst gesloten over een vergoeding door de gemeente te betalen aan de erven. Tevens werd een bedrag van fl. 2600 vrijgemaakt om noodmaatregelen te treffen. De molen was al zover in verval dat er een gevaarlijke situatie voor de omgeving was ontstaan.
Eind maart 1943 werd een aanvang genomen met de werkzaamheden en werden de restanten van de wieken afgenomen. In een eerdere versie van dit artikel werd gesproken over restauratie, maar dat is een beetje overdreven. Zo werd het 200-jarig bestaan in oktober 1943 een beetje in mineur herdacht. De jarige zag er niet bepaald florissant uit.
In 1944 werd de molen door de Duitsers gezien als een militair object, aangezien een molen een uitstekende waarnemingspost was. De omgang werd verwijderd en aan de voet van de molen werden loopgraven en een mitrailleurnest aangelegd.
Tegen het einde van de oorlog woonde er een Joodse onderduiker, Marcel Keezer.