Joodse school

Gepubliceerd door Alphons Siebelt op

In augustus 1941 kregen alle Nederlandse onderwijsinstellingen opdracht met ingang van het nieuwe schooljaar de toegang te ontzeggen aan hun Joodse leerlingen. De scholen moesten de gemeente laten weten om wie het ging. De meeste scholen voldeden aan die opdracht, slechts enkele weigerden of reageerden niet eens. Dat waren hoofdzakelijk scholen met een protestants-christelijke levensovertuiging, zoals de Leidse Hout-school en de Christelijke Kweekschool.

Kleuters
De niet-leerplichtige kleuters konden terecht in een klasje in het gebouw van de Leidse synagoge onder leiding van Lotte Adler, een Duitse vluchtelinge, die in het Joods weeshuis woonde.

Voortgezet onderwijs
Een vijftal leerlingen uit Leiden kon voor voortgezet onderwijs naar het Joods lyceum in Den Haag; de andere kinderen in die leeftijdsgroep moest maar thuisblijven aangezien ze op geen enkele school of opleiding welkom waren.

Joodse schoolLagere school aan het Pieterskerkplein
Eind oktober 1941 kreeg de gemeente bericht, dat er in Leiden een Joodse lagere school moest komen. Voor de kinderen op de lagere school werd een schoolgebouw gevonden aan aan het Pieterskerkplein, eigendom van de gemeente Leiden, waar eerder een rooms-katholieke jongensschool voor uitgebreid lager onderwijs (ULO) gevestigd was geweest. De gemeente en de inspectie van het onderwijs moesten de school behandelden als een ongesubsidieerde school, waarvan de onkosten door de gemeente als voorschot moesten worden betaald. De leerkrachten kwamen tijdelijk in dienst van de gemeente; dat was dus een uitzondering op het verbod voor Joden om in openbare dienst werkzaam te zijn. Ze werden ook gewoon bezoldigd. Op basis van 42 leerlingen onder wie een aantal dat niet in Leiden woonde (de ‘buitenleerlingen’), was er ruimte voor een schoolhoofd en een ‘onderwijzeres van bijstand’.

Leerplan
Er werd keurig netjes een leerplan opgesteld, dat in april 1942 door de gemeente en inspectie werd goedgekeurd. Bij veel ontwikkelingen en beslissingen was het departement van Onderwijs, Wetenschap en Kultuurbescherming betrokken. Voor de aanstelling van leerkrachten moest de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung in Amsterdam toestemming verlenen.

Leerkrachten
Het contact liep via de Joodse Raad in Amsterdam. De school werd pas 27 november 1941 geopend omdat er leerkrachten moesten worden aangesteld. Er werd een tijdelijk hoofd van de school gevonden in de persoon van B. van Praag uit Amsterdam. Hij werd op 13 november 1941 medisch gekeurd door de directeur van de GGD dr. M.D. Horst. Van Praag was voorgesteld door de Centrale Commissie voor het Joods onderwijs, evenals mej. A. Spier uit Haarlemmermeer, maar die is niet gekomen.
Er kwamen enkele sollicitaties voor de baan als leerkracht. Een zekere mej. Beem, mej. Hartog, mej. Rudelsheim en mej. Hamburger kwamen in beeld, maar zijn niet benoemd. Voor zover valt na te gaan zijn er in totaal vier vrouwelijke leerkrachten werkzaam geweest.
Clara Keizer uit Deventer stond van 5 jan 1942 tot 19 september 1942 voor de klas. Per 1 september 1942 werd mej. Henriëtte Citroen uit Amsterdam aangenomen als invalkracht, waarschijnlijk omdat Keizer niet meer op school verscheen. Mej. L.J. Bolle uit Den Haag gaf les van 7 oktober 1941 tot en met 20 augustus 1942 en van 7 oktober 1942 tot 21 november 1942. Ze werd aangenomen na een sollicitatiegesprek op het Stadhuis. Mw. Knorringa-De Vries uit Oegstgeest had tweemaal een tijdelijk contract, van 27-11-1941 tot 20 december 1941 en van 31 augustus 1942 tot 7 oktober 1942.

Per 1 september 1942 ging het beheer van de school over naar de Joodse Raad in Amsterdam, die de twee lokalen met een kamer voor het schoolhoofd van de gemeente in huur verkreeg. In de dossiers is niet te vinden dat er, behalve het tijdelijk hoofd, in de eerste maanden van 1943 nog een leerkracht is geweest. Aangezien de school toen werd bestuurd door de Joodse Raad heeft de gemeente daar geen bemoeienis meer mee gehad. Wellicht was Van Praag in die laatste maanden van het bestaan van de school de enige leerkracht.

Huisvesting leerkrachten in Leiden
Het was waarschijnlijk al moeilijk om gekwalificeerd joods personeel te krijgen, maar het was nog moeilijker om ze in Leiden te huisvesten. Van Praag kreeg een reiskostenvergoeding van de gemeente en ging op zoek naar een woning in Leiden. Normaal gesproken moest een leerkracht in gemeentelijke dienst zich vestigen in Leiden.  In een briefje van 8 september 1942 deelde Hauptsturmführer Aus der Fünten de Leidse burgemeester mee, dat Joden zich niet meer in Leiden mochten vestigen. maar Omdat het niet lukte om in Leiden te huren, week hij uit naar Leiderdorp, waar hij aan de Kom van Aaiweg een geschikte woning vond. Het lukte echter niet om een verhuisvergunning los te peuteren van de Zentralstelle.
Van Praag bleef dus pendelen op een tijdelijke reisvergunning, aangezien er begin juni 1942 een verbod gold voor Joden om met het openbaar vervoer te reizen. Of Van Praag desondanks nog een reisvergunning heeft gekregen is niet duidelijk. Waarschijnlijk wel want op 31 mei 1943 wachtte de gemeente Leiden vergeefs op hem voor overleg. De school was toen al dicht en opgeheven.
De enige onderwijzeres die het wel lukte om in Leiden een onderkomen te vinden was Clara Keizer uit Deventer. Zij woonde enige tijd bij de familie Klein-Mendel in de Mariënpoelstraat.

Aantal leerlingen
De school startte op 27 november 1941 met 41 leerlingen uit Leiden en omgeving. Op 1 januari 1942 waren er 39 leerlingen en nog in januari 1943 zaten er officieel 40 leerlingen op de school, terwijl er al enkele gezinnen waren ondergedoken. Op woensdag 18 maart 1943, na de laatste razzia van de vorige avond, waren alle joodse gezinnen en de kinderen van het weeshuis verdwenen. De school werd op 24 maart officieel opgeheven.

Na de sluiting
Henriëtte Citroen (1899) was afkomstig uit Zandvoort, maar woonde gedwongen in Amsterdam. Zij is na haar Leidse periode waarschijnlijk ondergedoken, want op 13 juli 1944 arriveerde ze in de strafbarak van Westerbork. Ze werd op 6 september 1944 vermoord in Auschwitz. Voor zover valt na te gaan hebben de andere leerkrachten de de oorlog overleefd. Ze worden niet vermeld op Joods Monument.

Afwikkeling
In 1947 trok de Vereniging van Nederlandse gemeenten aan de bel bij het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap voor de restitutie van de door de gemeenten gemaakte onkosten. Aangezien de gemeenten waar een joodse school gevestigd was geweest destijds wekenlang tijd onkundig waren gebleven van het feit, dat de scholen per 1 september 1942 waren overgedragen aan de Joodse Raad, hadden de gemeenten in september en oktober 1942 de kosten van de scholen nog voor hun rekening genomen. Het werd als ‘onbillijk’ ervaren, dat de vanaf 1 september 1941 gemaakte onkosten aan salarissen, huisvesting en leermiddelen gedurende de bezettingstijd niet waren gerestitueerd, noch door de Joodse Raad noch door de overheid, ondanks het feit dat er toen uitdrukkelijk was geschreven dat de gemeentelijke uitgaven gezien werden als voorschot.
De VNG vond het helemaal ‘onbillijk’, dat de betreffende gemeenten de gemaakte onkosten evenmin had kunnen terugvorderen van de gemeenten, waar ‘buitenleerlingen’ hadden gewoond. Nadat enkele Tweede-Kamerleden waren benaderd zegde de minister uiteindelijk toe de gemaakte onkosten te restitueren. Leiden kreeg een bedrag van fl. 4138,26 terug.
Het ministerie van Financiën, geconfronteerd met deze onverwachte claim, wide nog wel weten wat er nog over was van de destijds aangeschafte leermiddelen en welke waarde die vertegenwoordigden. De gemeente Leiden antwoordde dat het restant van de schoolmaterialen na de Bevrijding was geschonken aan de gemeente Vlissingen in het kader van de actie Leiden helpt Vlissingen. Pluspunt was, dat de leerkrachten aanspraak konden maken op hun pensioen dat gedurende hun aanstelling was opgebouwd. Nu konden de dossiers worden gesloten.

Tekst geheel herschreven en aangevuld op 21 maart 2022.