De Liro-verordeningen
Voordat de Joden werden gedeporteerd waren ze systematisch beroofd van al hun eigendommen. Daarvoor werd onder meer een speciale roofbank opgericht die dezelfde naam droeg als een al lang bestaande bank, Lippmann, Rosenthal & Co maar alleen in schijn een filiaal was. Bij de bank in de Amsterdamse Sarphatistraat moesten alle waardevolle zaken worden ingeleverd. Dat ging geheel volgens twee keurige verordeningen van de Rijkscommissaris, die de Liro-verordeningen worden genoemd.
1e verordening 148/41
In deze verordening, ingaande 8 augustus 1941, werden de Joden verplicht hun geld te storten, hun waardepapieren in depot te geven en tegoeden bij (spaar)banken en financiële instellingen over te schrijven naar een rekening bij de Liro-bank met een vrijstelling van fl. 1000. Bij de bank werd alles nauwkeurig geregistreerd zodat het “net echt” leek.
Het grondbezit, dat al eerder was aangemeld, werd drie dagen later in Vo 154/41 onder beheer gesteld. Binnen een week was de joodse bevolking grof beroofd.
2e verordening 58/42
De zogenoemde 2e Liro-verordening werd onder heel andere omstandigheden uitgevaardigd. Deze verordening trad onmiddellijk in werking op de dag van afkondiging, 21 mei 1942 Dat is twee maanden vóór het begin van de deportaties en het kan niet anders, dan dat deze verordening daar mee direct verband hield. Het was zaak om de slachtoffers eerst nog zo volledig mogelijk uit te knijpen voordat zij zouden worden afgevoerd. Nu moest men stante pede ‘collecties van alle soorten, kunstvoorwerpen, voorwerpen van goud, platina of zilver, alsmede bewerkte en onbewerkte edelsteen, halfedelsteen en parels’ inleveren bij de Liro-bank. Uiteraard bleef Vo 148/41 geldig, maar nu werd het bedrag dat men mocht bezitten verlaagd van fl. 1000 naar fl. 250. Een paar dingen mocht men houden: ‘de eigen trouwringen en die van een overleden echtgenoot, zilveren zak- of polshorloges in persoonlijk gebruik, een vierdelig couvert gebruikt tafelzilver per persoon én ‘gebitsvullingen uit edele metalen in persoonlijk gebruik’. De laatste zinsnede leek heel logisch, maar is, in het licht van wat er later in Auschwitz gebeurde, huiveringwekkend.
Maandenlang konden de rekeninghouders nog een beperkte hoeveelheid contanten opnemen, maar een Anordnung van 17 december 1942 maakte daar een einde aan: voor financiële steun moest men voortaan aankloppen bij de Joodse Raad. Het was een laatste pressiemiddel in deportatietijd.
Archief
De Liro-bank noteerde van iedereen die zich meldde nauwkeurig wat er werd ingeleverd. Daarna werden er gegevens bijgehouden over opslag en eventuele verkoop. De persoonlijke registratie werd na enige tijd stopgezet en alle tegoeden kwamen op een grote verzamelrekening. De goederen werden zoveel mogelijk te gelde gemaakt. De ingeleverde aandelen bijvoorbeeld werden op de Amsterdamse beurs verkocht.
In 1997 werd een deel van het verloren gewaande archief van de Liro teruggevonden in een aantal dozen van een Amsterdams grachtenpand. Het was daar achtergelaten door het Agentschap van het ministerie van financiën, dat daar tot in 1979 was gehuisvest. Er zijn vele duizenden persoonlijke kaarten bewaard gebleven.
Bronnen:
Gerard Aalders, Roof. De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1999).
Michal Citroen, U wordt door niemand verwacht. Nederlandse joden na kampen en onderduik. (tweede, geheel herziene druk Amsterdam 2021).