Holk, prof. dr. L. J. van

Gepubliceerd door Alphons Siebelt op

Lambertus Jacobus van Holk (1893 – 1982) was Remonstrants predikant, toen hij in 1927 hoogleraar werd aan de Leidse universiteit. Vanaf 1931 was hij hoogleraar met als leeropdracht de Encyclopaedie der Godgeleerdheid, de Wijsbegeerte van den Godsdienst en de Zedekunde. Daarnaast bleef hij actief in de Remonstrantse Broederschap. De Broederschap veroordeelde al vrij vroeg het nationaal-socialisme vanwege het antichristelijke karakter. Van Holk sprak op 26 november 1940 zijn studenten toe, net als zijn collega-hoogleraren R. Cleveringa en J. Barge, maar dan ’s middags. Aangezien Van Holk er van op de hoogte was dat de studenten op het Rapenburg een vorm van protesterende bijeenkomst hadden gehad, kon Van Holk daar op reageren. Terwijl Cleveringa zich vooral richtte op het ontslag van prof. Meijers vroeg Van Holk aandacht voor het leed van alle Joodse medeburgers. Daarnaast maande hij de studenten niet luidruchtig te zijn, de ontstane nood te lenigen en hun Joodse vrienden op te blijven zoeken.  Van Holk vervolgde zijn college die dag door te spreken over de Joodse wijsgeer Baruch de Spinoza.
Volgens de tweedejaars studente Mien van Benthem Jutting, die het college had gevolgd, waren er een paar dozijn studenten aanwezig. Enkele van hen hadden aantekeningen gemaakt en Mien schreef de woorden van Van Holk uit.  Dat is de enige tekst die er is overgeleverd.
In mei 1942 nam Van Holk ontslag als hoogleraar naar aanleiding van het hooglerarenprotest. Kort daarna, in juli, werd Van Holk opgepakt en verbleef tot in februari 1944 als gijzelaar in de gijzelaarskampen Haaren en St. Michielsgestel.
De toespraak van Van Holk is veel minder bekend dan die van Cleveringa. Het was ook meer een een reactie op de ontstane onrust onder de studenten. Met alle aandacht voor Cleveringa is de daad van Van Holk (net als van Barge) lange tijd onderbelicht gebleven. Mien van Benthem zelf schreef er in 1980 over in het universiteitsblad Mare. In 2015 werd aan de gevel van het woonhuis van Van Holk een plaquette bevestigd, die aan zijn moedige optreden blijvend herinnert.

De toespraak van Van Holk op die 26e november 1940 luidde als volgt:

‘Dames en heren studenten,

De jongste maatregelen van binnenlands beleid tegen onze Joodse medeburgers hebben ons allen diep geschokt. Wij voelen de maatregelen als een smaad de universiteit en ons volk aangedaan, als een ernstige schade voor onderwijs en wetenschap, als een zedelijk en godsdienstig onrecht. Als christenen lijden wij bovendien mede met de onoverzienlijke stortvloed van leed, die dit over talloze gezinnen gaat brengen, welke een sieraad waren van ambtenarij en rechterlijke macht, van hoger, middelbaar en lager onderwijs.

Ik meen, dat het mijn plicht is, na het uitspreken van dit oordeel van ons geweten, studenten er op te wijzen, dat een luidruchtige manier van reageren uwerzijds volstrekt ongewenst is en zou wijzen op een ernstig wanbegrip omtrent de praktische gevolgen van uw daden. Er is een grote wijsheid van het korenveld te leren: de halmen, die buigen op de wind, richten zich weer op, straks rijpend tot voedend graan; maar de lede stormvlaag, als hij straks voorbij is, is niets meer noch ook de halm die weerbarstig zijnde, gebroken werd.
Wel zijn er twee daden, die ons allen ten volle betamen: vooreerst te helpen de nood te lenigen, die thans in vele gezinnen ontstaan zal, en trouw onze Joodse vrienden en kennissen op te zoeken en hun onze hoogachting te doen blijken. En ten tweede zelf, als Nederlanders, als universiteitsmensen, en bovenal als christenen trouw te zweren aan de beginselen van mensenwaarde, gerechtigheid en naastenliefde, geworteld in en verkondigd door het oude en nieuwe verbond en nooit te vergeten, dat Christus ons leert in de Heilige Schrift (Johan-nes 4, 22) ‘Gij lieden aanbidt wat gij niet weet: wij aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden’. Mag ik U daarom verzoeken thans een volle minuut in deze geest met mij te willen zwijgen?’